Vrijdag 27 september

Hag 1, 15b – 2, 9. De heerlijkheid van de tempel

15 op de vierentwintigste dag van de zesde maand van het tweede jaar van koning Darius. 1 In de zevende maand, op de eenentwintigste dag, werd het woord van de heer door de profeet Haggai gericht: 2 ‘Zeg tegen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tegen de hogepriester Jozua, de zoon van Josadak, en tegen de rest van het volk het volgende: 3 “Is er onder u nog iemand overgebleven,
die dit huis gezien heeft in zijn vroegere heerlijkheid?
En wat ziet u nu?
Is er voor u nog iets aan te zien?
4 Niettemin, houd goede moed, Zerubbabel
– godsspraak van de heer –
houd goede moed, u, hogepriester Jozua, zoon van Josadak;
houd goede moed, heel het volk van het land – godsspraak van de heer.
Ga aan het werk! Want Ik ben met u – godsspraak van de heer van de machten.
5 Ik houd mij aan de belofte die Ik u gedaan heb toen u uit Egypte bent weggetrokken.
Mijn geest blijft in uw midden: wees niet bevreesd!”
6 – Zo spreekt de heer van de machten:
“Nog een korte tijd, een zeer korte tijd,
en Ik breng de hemel en de aarde, de zee en het land in beroering.
7 Alle volken breng Ik in beroering;
dan komen alle volken met hun schatten hierheen
en dan vervul Ik dit huis met heerlijkheid,” zegt de heer van de machten.
8 “Mij behoort het zilver toe, Mij behoort het goud toe,
– godsspraak van de heer van de machten.
9 De heerlijkheid van dit tweede huis zal groter zijn dan die van het eerste”,
zegt de heer van de machten.
“En op deze plaats zal Ik vrede brengen” – godsspraak van de heer van de machten.’

De aansporing van de profeet om de tempel herop te bouwen werpt zijn vruchten af. Vier weken na de legging van het fundament, zoals we ook in het boek Ezra lezen (cf. Ezr 3, 12-13), is de nieuwe tempel opgericht. Haggai verwijst naar de pijn van de ouderen dat dit nieuwe gebouw in het niets verzinkt (letterlijk “minder dan niets”) in vergelijking met het vorige. De ark van het verbond was immers verloren gegaan, net zoals de stenen tafelen, de kruik met manna, de staf van Aäron, de urim en de tummim, het eeuwige vuur op het altaar; dat alles was weggeveegd in de Babylonische Holocaust; kopieën hadden er de plaats van ingenomen, maar die hadden natuurlijk niet dezelfde betekenis. En toch herhaalt de profeet met nadruk dat de Heer, soeverein en gids van de geschiedenis, zich kan manifesteren op nog ongekende manieren die in het verleden niet zijn voorgevallen. Tot een ontmoedigd en gekweld volk schetst de profeet een toekomst die groter is dan de tempel: de komst van het rijk van God. Het is in deze zin dat de brief aan de Hebreeën (cf. Heb 12, 26) deze passage van de profeet citeert: “Nog een korte tijd, een zeer korte tijd, en Ik breng de hemel en de aarde, de zee en het land in beroering”. Inderdaad, zoals God de aarde deed beven ten tijde van de uittocht (cf. Ps 114) en op de Sinai (cf. Ex 19, 18; Ps 68, 9), zo is het ook nu, nog een keer: Hij zal de kosmos doen beven en de volkeren aansporen om zijn huis met glorie te vullen door het te voorzien van hun kost kostbaarste schatten (cf. Js 60, 4-7.13; 61, 6; 45, 14; Apk 21, 24). Haggai toont Israël dat op het einde alle volkeren naar de tempel zullen komen met hun gaven voor de Heer van de hemelse heerscharen. Dat is de manifestatie van de heerschappij van God over de geschiedenis. De profeet maant het volk aan om zich de wonderen die God reeds verricht heeft te herinneren en om dus het vertrouwen in Hem te herstellen. Wel drie keer herhaalt hij aan het volk van de Heer: “Houd goede moed”. En dan: “Ga aan het werk!” (4). De zin van deze aansporing wordt uitgedrukt in Gods beslissing: “Ik ben met u. … Mijn geest blijft in uw midden” (4-5). Als het voor het volk destijds de opdracht was om de tempel op te bouwen, betekent de uitnodiging om “aan het werk te gaan” voor ons vandaag met nog meer edelmoedigheid bijdragen aan de opbouw van de kerk. Want voor de leerlingen van Jezus is de tempel van God niet langer een gebouw, het is de christelijke gemeenschap “gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, waarvan Christus Jezus zelf de hoeksteen is” (Ef 2, 20).

Gebed van het heilig kruis